Bedelknaap
Het is 1905. Een jongetje wordt door zijn ouders gedwongen om te gaan bedelen in weer en wind. Zijn zusje is al gestorven en andere inkomsten heeft het arme gezin niet. Hij wordt door voorbijgangers echter genegeerd, krijgt niet de broodnodige aalmoes en overweegt om dan maar brood te gaan stelen bij de bakker. Maar hij durft niet en denkt bij zichzelf dat hij beter zou doodgaan, dan was hij van alle miserie verlost.
De zangwijze zou “De Tiroler knaap in het Noorden” zijn volgens Jaap van de Merwe. Dat lied kennen we niet, van de Merwe gelukkig wel en hij heeft de melodie opgeschreven en gepubliceerd in zijn boek “Gij zijt kanalje heeft men ons verweten”
Bedelknaap
857 [A] Teun Boot (circa 1905) [C] trad.
‘s Morgens vroeg word ik gedreven
door mijn ouders op de straat,
wijl mijn koude leden beven
en mijn hart van weemoed slaat.
Felle honger doet mij vragen
rijke mensen om wat brood.
Reeds mijn zusje werd gedragen
naar de akker van de dood.
Naar de akker van de dood.
Maar waar zal ik eerst beginnen?
O, het valt mij toch zo zwaar !
Ga ik gindse woning binnen,
en ik vraag: “Een aalmoes maar?”
‘k Hoor mij reeds in ’t oor gebeten;
“Vuile bedelaar, ga heen!”
Woedend van de stoep gesmeten
sta ik dan op straat en ween.
Sta ik dan op straat en ween.
Ach! Ik voel mij zo verlaten.
Ik word overal veracht.
Er is niemand in de straten,
die mij minzaam tegenlacht.
Wel ontvang ik ruwe vloeken;
men verscheurt mijn jong gemoed.
Maar voor mij een centje zoeken,
er is niemand die het doet.
Er is niemand die het doet.
Moet ik nu dan huiswaarts keren
waar men van mijn vragen leeft?
’t Kan alleen mijn smart vermeren
daar men mij maar slagen geeft.
Hoe vermoeiend is mij ’t leven,
het zo jong gedragen leed.
Wat heb ik dan toch bedreven,
waarin ik ooit iets misdeed ?
Waarin ik ooit iets misdeed ?
Doch ik kan niet langer wachten,
’t wordt mij een te zware last;
ik zal bij de bakker trachten
weg te nemen wat mij past.
Maar ik durf het haast niet wagen,
want allicht dat men het ziet.
’k Zal dan liever weder vragen.
Maar, ach neen, men geeft mij niet!
Maar, ach neen, men geeft mij niet!
Waarom langer nog te dralen?
Niemand die mij toch beklaagt!
Als verschop’ling moet ik dwalen,
als een hinde opgejaagd.
Ach! Hoe vaak slaak ik de bede:
was ik van de wereld af,
lag ik maar in zoete vrede
bij mijn zusje in het graf.
Bij mijn zusje in het graf.
Weg was dan mijn smart en kommer.
Al mijn lijden was volbracht;
in het schone zachte lommer
sluimerd’ik dan stil en zacht.
Ik zou dan niet langer dwalen,
niet weemoedig huiswaarts gaan.
Moeder zou mij niet meer smalen,
Vader kon mij niet meer slaan.
Vader kon mij niet meer slaan.
Partituur * Bedelknaap * | |
1. instrumentaal
|
Bronnen: "Gij zijt kanalje, heeft men ons verweten", 1974, Jaap vande Merwe, A.W.Bruna & Zoon - Utrecht, ISBN 9022971910 (MUZ0004 pag.28 [29/401] )