Toen ik in de Congo was
Waarschuwing: dit lied is naar de huidige normen (of toch die van maximum 82% der stemgerechtigde Belgen) “politiek incorrect” en riskeert een storm van protesten uit te lokken. Misschien komt deze website daardoor wel in alle gazetten 🙂
We vonden het op een liedblad van Alois Van Peteghem uit St. Amandsberg – Gent.
Voor de melodie maakte hij gebruik van “Elle danse le Charleston” van de gebroeders Langlois, zeer populair want in die tijd door meerdere marktzangers in bruikleen genomen, zie bijvoorbeeld “De vuilste varkens willen ’t schoonste stroot“.
Dat betekent ook dat dit lied werd gedrukt tussen 1927 (publicatie van de originele melodie) en circa 1930 (einde van de zangloopbaan van A. Van Peteghem)
Hij begint al meteen met een neologisme: een Congolese wordt een “Congolinne“, want het moet rijmen met “minne“. Hij noemt haar “Dokadiena”, we weten niet waar dat op slaat. Het is wel een familienaam die echt bestaat… zij het dan in de omgeving van Moskou.
Van Peteghem verhaalt een gefantaseerde affaire met een Congolees meisje en verwerkt daarin vele vooroordelen en clichés die in zijn tijd over “wilde, onbeschaafde” Afrikanen de ronde deden. Dat moest hij doen om zijn betalende toehoorders ter wille te zijn, maar het zou nu niet meer kunnen, tenzij dan op gesloten bijeenkomsten van Geschilde Vrienden of zo.
Toen ik in de Congo was
Ik zag eens een Congolinne langs enen boskant
Zij sprak mij al van de minne, zij was g’heel charmant.
Ik verstond dat zwartje goed
‘k Voelde voor haar minnegloed
Zij kwam dan wat dichterbij en zij die zeide mij:
“Witte, neemt mij voor uw vrouw,
ik blijf u altijd getrouw!”
Dokadiena, zei ze, dat is mijne naam
en ik maak al met mijn toeren veel reklaam
want ik heb macht gelijk een reus
en ik kan fretten, ’t is affreus.
‘k Eet konijnen, everzwijnen, dat smaakt goed,
en ook mollen, rauwe knollen vind ik zoet.
Zij sprak alsdan: “‘k Wil u tot man”
Maar ik zei, maar ik zei,
Dokadiene, blijf van mij!”
En ik kwam haar goed ’t aanschouwen,
zij had schoon krolhaar,
handen gelijk katteklauwen
vond ik veel te zwaar.
Zij had ook dat mollig ding,
in de neus een gouden ring.
Weinig kleren rond haar lijf,
zij trok op een potschijf.
Z’had veel tanden in de mond
en een kolossale kont.1
Ik liet haar alzo niet lopen, ik vond dat niet goed.
Ik kwam haar een kleed te kopen en ook enen hoed.
Nu vond zij zich lief en schoon,
‘k nam haar mee al naar mijn woon.
Zij was nu oprecht kontent
ik was een brave vent.
Ik kreeg van die malse poes
dan standvastig toes op toes.2
Zij sprak altijd maar van fretten,
eten dat ze kon.
Zij zat somtijds te lampetten3
aan mijne bierton.
Op ne keer was zij zo zat
en ze pakte mijne kat
en ze at ze op voorwaar
met de kop, staart en haar.
Zij was nog niet goed gevuld,
z’had nog niet genoeg gesmuld.
Zij liep dan koleirig naar mijn vogelmuit
en ze trok de papegaai er haastig uit.
Die schone vogel, rond en vet,
heeft ze ook smaak’lijk opgefret.
Twee konijnen sloeg ze nog in hare kraag
maar ik vond haar daden nu zeer laf en laag.
Ik zond den hond op haar nu af,
maar pardaf, dat was straf,
zij beet zijne staart nog af.
1 op het liedblad staat zedig een k met drie puntjes erachter
2 wij kennen het woord “toes” niet maar in Gent is dat een tjoeze, een totse, een kus.
3 uitgaan om lang en veel te drinken
Partituur * Toen ik in de Congo was * | |
1. instrumentaal
|