Jan Bols in “Honderd Oude Vlaamsche Liederen” – Ik ook vermoedde in ’t eerste volstrekt niet dat er nog zooveel liederen onder het volk als verscholen waren
“Ik ook vermoedde in ’t eerste volstrekt niet dat er nog zooveel liederen onder het volk als verscholen waren. De zangers beweerden in ’t begin allen, er geene meer te kennen. Doch, krijg ze eens in gang!
Moedig hen aan, prijs die oude zangen, laat hun zien dat gij er reeds opschreeft en ja liet drukken! Frisch hun geheugen op! Vraag aan die oude vrouw wat ze zingt bij ’t boteren, wat ze zong bij de wieg van hare kinderen; help er haar op, zing iets voor, en gelukt gij er in om haar een eerste lied te doen aanheffen, verscheidene andere rollen van hare lippen, 1 voor 1. (…) Bij elk bezoek hoort gij wat nieuws. Zij wordt er heel fier op, en het braaf mensch heeft er reden voor:
“Ik wist wel,” zegt zij, “dat de oude liekens de schoonste zijn, al is ’t dat mijne groote kinderen ze niet geerne meer hooren; en ’t ware zonde geweest, had ik niemand gevonden om ze op te schrijven! En hoe spijtig dat mijne moeder niet meer leeft: die kon er wel honderd!”
(Jan Bols, pastoor te Alsemberg in “Honderd Oude Vlaamsche Liederen, met woorden en zangwijzen”, drukkerij van Ad. Wesmael-Charlier, Namen, 1897, pag. VII)