Op krukken
Henri Van Daele (1877-1957) – niet te verwarren met de gelijknamige schrijver van jeugdboeken (1946-2010) – schreef waarschijnlijk rond de eeuwwisseling dit lied: volgens zijn biografie leerde hij tussen 1900-1902 in Rijsel het beroep van kopergieter en kwam hij daar in contact met “socialistisch getinte liederen”. Volgens een andere bron (blijkbaar door nl.wikipedia.org overgeschreven en schaamteloos door de Nederlandse “auteurs” van veel vlaams-relevante info ontdaan, zoals gewoonlijk) was hij ook actief als café-chantant zanger. Hij was alleszins auteur-uitvoerder van meerdere kritische “revues” in de Minardschouwburg en onderstaand lied past in die context.
De door Willy Lustenhouwer opgevangen melodie zou best wel eens een bekende Franse wals-musette kunnen zijn vanuit de Belle Epoque, maar wij kunnen tot nu toe deze melodie niet helemaal thuisbrengen.
Wij hebben vergeefs gezocht naar gedrukte uitgaven van de liederen van Van Daele en ook van zijn toneelstukken is niet veel terug te vinden. Misschien waren teksten en partituren handgeschreven voor eigen gebruik en zijn ze nooit uitgegeven… Hopelijk leest iemand dit die beter weet en ons alsnog de weg kan wijzen naar het oeuvre van Van Daele.
Op krukken
Ziet daarginds die kinderenschaar,
spelend, lopend, onder elkaar,
lachend en blozend, zotte jeugde,
kentekens van de kindervreugde.
Maar zie ginds in een hoekje geleund,
op zijn twee krukken gesteund.
Staat daar een knaapje zeer bleek,
murmelend zacht, wijl het toekeek.
Lieve hemel, welk gewemel,
was ik maar niet gebrekkelijk.
Ik zou ook willen hupp’len en drillen,
zie hoe’t gedacht hem al verblijdt.
Met zijn krachten wil hij trachten
nog eens te springen in het rond.
Spottend gelach klonk terstond;
het kind viel op de grond.
Ziet daarginds dat vrolijke bal,
jonge paartjes staan in getal,
’t is er een dansen, kussen, minnen,
wat is het leven mooi daarbinnen.
Maar zie ginds in een hoekje geleund:
op zijn twee krukken gesteund
staat daar de kreupele weer
nu is hij man en denkt met zeer.
Een stuk leven wil ik geven
mochten mijn krukken maar van kant,
want mijn Helene dat is de ene
voor wie mijn jeugdig hartje brandt.
Opgetogen, vuur’ge ogen,
verlaten de paartjes de zaal,
vergeten de kreup’le al,
hij schreide stil na ’t bal.
Ziet daarginds die nijverheidsstad,
avond is’t als men ’t werk verlaat.
Elkeen gaat blij naar huis toe henen
want hunne rustpoos is verschenen,
maar zie ginds op een straathoek geleund:
op zijn twee krukken gesteund,
staat daar de kreup’le die smeekt,
bedelend wijl hij d’hand uitsteekt.
Niets te geven voor ’t lui leven,
zo is’t dat men zijn lijden noemt;
de handen drukken op zijne krukken,
’t is hetgeen hem tot beed’len doemt,
enk’le weken zijn verstreken,
men zag de kreupele niet meer:
hij dreef op ’t water daar neer,
de arme was niet meer.
Partituur * Op krukken * | |
1. instrumentaal
|