Het schipperken
Deze romantische “tweezang” tussen een meisje en een jonge “schipper” die Koopman noteerde werd door Ate Doornbosch tussen 1953 en 1968 in verschillende versies op band opgenomen en gepubliceerd in de boekenreeks “Onder de groene linde”. Die opnames gebeurden in het zuiden van Nederland waardoor het niet verwonderlijk is dat het ook in Antwerpse revues en café-chantants werd gezongen.
Doornbosch weet over de oorsprong te vertellen:
De thematiek van dit lied is verwant aan die van het Franse gedicht "Le gondolier" van Casimir Delavigne (1793-1843). Zowel Nicolaas Beets als Potgieter hebben in de jaren dertig van de negentiende eeuw dit gedicht vrij vertaald. Hun gedichten sluiten nauw aan bij het origineel en verschillen sterk van de uit de volksmond opgetekende en op liedbladen en -boeken aangetroffen varianten. De tekst van deze varianten is in de loop der tijd nagenoeg gelijkluidend gebleven. Het lied is echter op een veelheid van melodieën gezongen.
De tekst vat hij als volgt perfect samen:
Een meisje vraagt een schipper haar naar de overkant te varen en stelt hem als beloning een halssnoer met edelsteen, een gouden ring of een door haar tijdens het varen te zingen lied in het vooruitzicht. De schipper wil het alleen doen als hij haar mag kussen. Samen varen zij weg.
Het schipperken
1027 [AC] P.D. (19e eeuw)
Lieve Schipper, vaar mij over
naar dat gindse dorpje heen.
Ik zal u een halssnoer geven
en een kostelijke steen.
Neen lief meisje ‘k vaar niet over
voor geen halssnoer, voor geen steen.
Neen, voor zulke kostbaarheden
vaar ik u naar ginds niet heen.
Lieve Schipper, vaar mij over,
ik geef u een gouden ring
en daarbij een aardig liedje
dat ik onder ’t varen zing.
Neen lief meisje ‘k vaar niet over
voor geen ring of voor geen lied,
neen, voor zulke kostbaarheden
vaart gij in mijn schuitje niet.
Lieve Schipper, vaart mij over,
ik geef u wat u behaagt.
Ja, ik wil u alles geven
wat uw goedheid van mij vraagt.
Mocht ik u een kusje geven
op uw rozerode mond;
voor een kusje, lieve schone
vaar ik u de wereld rond.
’t Lieve meisje stond verlegen,
sloeg bedeesd haar oogjes neer.
Gloeiend rood verkleurde ’t blosje
en zij zuchtte menig keer.
’t Blosje was weldra verdwenen
dat de schoonste dikwijls kleurt.
’t Lieve meisje was tevreden
en de schipper opgebeurd.
Lieflijk blies de wind in ’t zeiltje
en het schuitje snelde voort
’t Meisje zong een aardig deuntje
en de schipper zong ’t akkoord.
Beiden zijn nu saam gestrengeld
door de banden van de min,
want het schalkse Cupidotje
trad met hen het schuitje in.
Partituur * Het schipperken * | |
1. instrumentaal
|
Bronnen: liedjesschrift E. Koopman (MUZ0349 lied nr 321) Diverse melodieën genoteerd door Ate Doornbosch (MUZ0418 pag 137)