Wezenklacht (op ’t sombere kerkhof)
Dit lied is te vinden op liedbladen vanaf minstens 1850 tot en met 1950, vooral in Nederland. Gedurende meer dan 100 jaar was het een succes bij markt- en straatzangers en het is ook meermaals terug te vinden in liedjesschriften. Bij de heer Putman kreeg het in zijn liedjesboek de titel “Weezenklacht”
Harrie Franken kwam het meermaals tegen. Hij schrijft (circa 1980):
Dit sentimentele lied was erg populair tot in het midden van deze eeuw. Op veel plaatsen kon ik het optekenen: in Uden, Gilze, Gemert, Ulicoten, Herenthals, Leende, Reusel, Someren, Antwerpen, Boekel, Best, Wintelre en Duizel. Het was een van de bekendste liederen in onze streek, ja in heel Nederland. Bovendien vond ik het op verschillende liedblaadjes. Eigenaardig genoeg kon ik de melodie slechts zelden noteren; de informanten, die het lied in hun liedschrift hadden opgenomen, vertelden me dat het een oud lied was, maar dat ze de melodie niet kenden. De hier gegeven melodie werd me voorgezongen door Cees Jansen uit Wintelre.
In de Nederlandse Liederenbank komt het lied(blad) dus ook meermaals voor en zij publiceerden eveneens een achttal veldopnamen waarbij het lied uit het geheugen werd nagezongen.
Het gaat nog maar eens over een onfortuinlijk meisje wiens vader en moeder zich doodgewerkt hebben. Zij is hulpeloos, radeloos en uitgehongerd en zoekt naar haar moeder voor troost en bijstand. Op het kerkhof waar de moeder begraven is probeert de doodgraver het meisje te redden. Maar uiteindelijk sterft het kind in zijn armen en zo was het dan toch bij hare moeder geraakt …
Wij hebben de verschillende teksten en melodie-varianten gecombineerd tot onze versie.
Weezenklacht
Op ’t somb’re kerkhof zekere nacht
zag men een meisje knielen
Wijl vlokjes sneeuw zo stil, zo zacht
op ’t aardrijk nedervielen.
De graver ging het kerkhof rond
en toen hij ’t meisje biddend vond,
O geef mij, albehoeder.
Wat doet gij meisje hier zo laat?
Er is geen mens meer op de straat.
Ik vraag aan God mijn moeder.
‘k Dwaal hopeloos straat op, straat neer
Moest het mijn moeder weten
Zij keerde wis wel spoedig weer
‘k Heb nog vandaag niet g’eten
Ik vroeg aan gindse deur wat brood,
men lachte, spotte met mijn nood
Men joeg mij van hun trappen
Dat was de hulp die men mij gaf
O man ontsluit dit dierbaar graf
‘k Wil bij mijn moeder slapen
‘k Mocht in een vriendelijk vaderwoord
helaas mij nooit verblijden.
Door zwoegen werd hij vroeg vermoord,
ben ik van haar gescheiden
Die eind’loos werkte voor haar kind
Ze heeft mij toch zozeer bemind
‘k Moet haar voor altoos derven
Zij blikt nu zeker op mij neer
O God, schenk mij mijn moeder weer
Of laat mij liever sterven
De graver hief ze van de grond
naar zijne woning henen
Een zucht ontvliegt uit ’t meisjes mond
Hij hoort het niet meer wenen
Maar ’t is alsof hij ’t laatste woord
Van ’t biddend stemken immer hoort,
O geef mij, albehoeder.
De vrouw ontving het in haar schoot
Te laat helaas! Het was reeds dood.
Het was bij hare moeder
Partituur * Wezenklacht (op ’t sombere kerkhof)* | |
1. instrumentaal
|
|
2. zang gezusters Dings (1991)
|
Bronnen: in "Muzikaal erfgoed van Oostende" - lied nr.827 (MUZ0814 pag. 2082) in "Het Straatlied" (Wouters & Moormann) (MUZ0102 pag. 225) in "Van Zingen en Speule" (Harrie Franken, deel 15) (MUZ0288 pag. 138) in liedschrift van Eugenius Koopman (MUZ0349 - lied nr. 224) in "De kist van Pierlala", lied nr 50 pag. 114 (MUZ0771 pag. 105) in liedschrift "Putman" (MUZ0809 pag. 75)