Ik stoef daar niet mee
René Vermandere – een bakkerszoon geboren in 1857 in Kortrijk maar vanaf 1889 zingend in Antwerpen 1 waar hij journalist werd bij Gazet van Antwerpen en overleed in 1944 – zou dit kluchtlied volgens Willy Lustenhouwer hebben vervaardigd. Jack Verstappen schrijft een gelijknamig lied toe aan Hendrik Satens, een andere kluchtzanger die de stamgasten van Antwerpse herbergen ging opvrolijken met zijn liedjes. Hij deed dat naar verluid gratis maar sloeg nooit een aangeboden pintje af …
Het lied past in het rijtje van “leugenliederen” dat in café-chantants monkelend werd aanhoord.
In het refrein herhaalt hij bescheiden “Ik stoef daar niet mee” maar in feite doet hij in het hele lied niks anders dan dat. Van een Antwerpenaar verwacht je ook niet anders …
Inzake tekst- en muziekstijl doet het lied ons denken aan de talloze composities van het Antwerpse schrijversduo Andreas De Weerdt (1825-1895) (tekst) en Alphonse Janssens (1836-1915) (muziek & uitgever), oudere tijdgenoten van Vermandere.
1 Zo schrijft Jack Verstappen in “Volksleven rond Antwerpse Café-Chantants” (1983)
Ik stoef daar niet mee
650 [AC] René Vermander
Zie, ’t gaat mij wel niet aan, maar toch, ik vind het weinig schoon
van altijd maar te stoeffen met uw eigene persoon.
Ik ben zo goed als wie ’t ook zij, en sta niet achteruit,
bij wie ook die zijn eigen lof bezingt met bas en fluit.
Ik heb een rijke vrouw getrouwd die handel drijft in vis,
en onlangs van haar tweede man voor ’t recht gescheiden is.
Maar ‘k stoef ik daar niet mee,
ik stoeffe daar niet mee,
ik laat dat gaan, ik laat dat gaan.
Hoe rijk ik ben gaat niemand aan,
hoe rijk ik ben gaat niemand aan,
ik stoeffe daar niet mee, ik laat dat gaan.
Hoor hoe ‘k die vrouw haar liefde won, zij was een zeek’re dag,
dat ik haar woning ging voorbij, met hare man aan slag.
Ik kreeg kompassie met madam, en trok de zaak mij aan,
en sloeg die vent op zijne kop, met ene abberdaan,
en, daar hij zich verweerde, met een stokvis, gaf ik nog,
zomaar een paf, een tweede slag met ene grote rog.
Haar man werd ziek, hij moest te bed, met heev’ge pijn op zij.
Hij stierf, natuurlijk was hij dood, en ik werd nummer drij.
Daar zij gezien had hoe gezwind ik handel deed in vis,
deed zij me van haar minnend hart, dra de bekentenis.
Pas waren wij een maand getrouwd, men dreigde met failliet,
‘k bood twee procent, dat werd aanvaard, en ‘k gaf nooit iemand iet.
Al die mijn naam draagt staat bekend, als slim, rijk en habiel,
mijn broer, een reus, die is herkuul en worstelaar van stiel,
mijn oom die is lang beul geweest, hij deed zijn zaak zo fijn,
dat ’t een plezier was door zijn hand, onthoofd te mogen zijn.
Mijn neef die speelt in politiek, dat is een anarchist,
en nimmer, als hij bommen wierp, heeft hij zijn slag gemist.
Ik heb een maag die zonder last, vier ellen wort verdraagt,
en ‘k drink alleen vier stopen bier, als mij de dorst wat plaagt.
Des zondags was ik burgerwacht, ‘k stond fier dàn als een paal,
en kort na~dien, geloof me vrij, was ik al korporaal.
Zelfs mocht ik ’t peerd des generaals vasthouden bij de toom,
terwijl dat hij voor een moment, ging staan bij ene boom.
Ik heb een stem gelijk een klok, en ‘k zing tot d’hoge Re,
maar ‘k vraag geen honderd frank per lied, lijk mijne vriend Noté.
Eén glaasje bier is ruim genoeg, ofwel ’n flesje wijn,
maar als gij dat malgré toch wilt, mag het champagne zijn.
Laatst zong ik in het Volkspaleis, mijn bijval was zo groot,
dat men naar mij met appels wierp, zelfs met een tafelpoot.
Partituur * Ik stoef daar niet mee * | |
1. instrumentaal
|