Sapristie
We vonden dit lied enkel terug in het onvolprezen boek “Geschiedenis van de Café-Chantant” door Willy Lustenhouwer, waarin hij 250 “oude liedjes” (het boek is gepubliceerd in 1987) restaureerde aan de hand van getuigenissen van “oude zegslui”. Hij schrijft tekst (en muziek?) toe aan F. & A. Van Hulle.
Speurwerk in andere boeken leert ons dat het hier Alfons (1864- ) en Florent (1865-1932) Van Hulle betreft, actief in het Gentse, vermoedelijk broers en waarschijnlijk zeer bekend in de café-chantants van toen. Karel Waeri vernoemt hen zelfs expliciet in zijn lied “De Gentse Historische Stoet van 1895” waarin hij aanklaagt dat er geen gekende volksfiguren belangrijk genoeg werden geacht door de hoge heren om hen een plaats in de geschiedenis te geven, en hij noemt met name Van Hulle.
Er reden wagens in de stoet, Van mannen die geen roem verdienen, Die 't spek verdient die krijgt het niet, Ge kunt dat vragen aan mijn Triene, Want genen wagen moght er zijn, Van onz' beroemde liedjesdichters, Gelijk Van Hulle en Castelein En and're groote vlaamsche volksverlichters (bis).
We vonden van deze auteurs ook andere liedteksten terug via de 3 boekdelen rond “Liederen der Industriële Revolutie”, verzameld door Eric Demoen en uitgegeven in 1986. Dat zijn dan minder vrolijke liederen als “De arme bedelaar of de toestand der werkeloozen”, “De dwalende jongeling”, “De ellende der werklieden of een kind vervrozen in zijn wiegje”, “Groot drama te Antwerpen”, “De strenge winter. Hongersnood!”, “Nieuwjaarsdag” enzovoort. Dat laatste ontdekten we eerder al op een Brussels liedblad, maar Demoen schrijft het toe aan P. De Snerck en A. Van Hulle. Al deze liederen van de Van Hulles dateren van rond 1900 en werden op straat gezongen. Onderstaand lied is een klucht en past beter in een café-chantant, maar het dateert allicht uit dezelfde periode.
Het thema komen we namelijk meermaals tegen in dergelijke, door mannen geschreven en gezongen liederen. Het gaat over de “verblindende verliefdheid” waardoor bij mannen pas de schellen van de ogen vallen nadat ze hals over kop getrouwd zijn en met de gebakken peren blijven zitten. Denk aan “Jefke is getrouwd” en de vele varianten.
Sapristie
Op een kermis, goed gedronken,
met de vrienden gedineerd.
Ik geloof ‘k was wat beschonken,
‘k had er van geprofiteerd.
Ik liep ‘s avonds langs de straten,
eensklaps kreeg ik nevens mij
een lief meisje in de gaten,
iets van zeven keren drij.
Holala, dacht ik terstond,
SAPRISTIE, SAPRISTIE,
lief gezichtje fijn en rond,
SAPRISTIE, SAPRISTIE,
schone ogen, kleine mond,
SAPRISTIE, SAPRISTIE.
Hare tabak, wat een klont,
SAPRISAPRI SAPRISTIE !
‘k Vroeg haar: mag’k u vergezellen?
Heimlijk sloeg z’haar oogskens neer.
Spoedig was ze aan ’t vertellen:
ik woon ver van hier, meneer.
‘k Ging dan een voituur gaan halen
en mijn schone sprong er in;
ik daarnevens, zonder dralen,
kloppend hart en blij van zin.
Zeg koetsier, rij niet te zeer,
SAPRISTIE, SAPRISTIE,
Maar hij zweepte meer en meer,
SAPRISTIE, SAPRISTIE,
Zij viel in mijn armen neer,
SAPRISTIE, SAPRISTIE,
Ik zei: meisje, wees niet bang,
SAPRISAPRI SAPRISTIE !
’t Rijtuig deed ik arreteren
aan het hotel van Monté.
Ik vroeg: mag ik u trakteren
op een lekker fijn soupé ?
Ja, zei ze, na weinig toeven,
vriendelijk aanzag ze mij:
ik heb lust om iets te proeven,
ik hou veel van stoverij.
Twee porties zij gulzig at.
SAPRISTIE, SAPRISTIE,
Als ’t op was vroeg zij nog wat.
SAPRISTIE, SAPRISTIE,
‘k Dacht: verdomd, waar steekt zij dat?
SAPRISTIE, SAPRISTIE,
Haar maag da’s compleet een vat,
SAPRISAPRI SAPRISTIE !
Ik vroeg haar nu, na het eten:
lust je soms geen glaasje wijn?
Stoverij, dat moet ge weten,
moet eens overgoten zijn.
Ja, sprak zij dan half verlegen,
gij zijt waarlijk goed, meneer.
Ik voelde mijn hart bewegen
en ik vroeg haar lief en teer:
Mag ‘k u kussen, liefje zoet?
SAPRISTIE, SAPRISTIE,
Wel ja, sprak ze vol van gloed,
SAPRISTIE, SAPRISTIE,
Maar daarom, versta me goed,
SAPRISTIE, SAPRISTIE,
moet gij trouwen, met veel spoed.
SAPRISAPRI SAPRISTIE !
’t Hart vol liefde en van minne
beloofd’ ik haar toen de trouw.
‘k Was beroofd van al mijn zinnen,
kort nadien werd zij mijn vrouw.
De dag was opeens gerezen,
‘k was vol lust, geloof me vrij:
hare borst, haar lieflijk wezen,
dit was alles nu voor mij!
‘s Avonds gingen wij naar bed,
SAPRISTIE, SAPRISTIE,
haar borstjes werden weggezet.
SAPRISTIE, SAPRISTIE,
Was ze kwijt corset en rok,
SAPRISTIE, SAPRISTIE,
Z’was juist lijk een bezemstok,
SAPRISAPRI SAPRISTIE !
Partituur * Sapristie * | |
1. instrumentaal
|
Op dezelfde melodie wordt ook het lied “Het koetsierke” gezongen, dat we zowel bij Lustenhouwer als bij Eugenius Koopman (1917, Antwerpen) terugvonden. Met afwijkende tekstflarden. Koopman is de oudste bron, dus die nemen we over. Lustenhouwer heeft het meer dan 60 jaar later gereconstrueerd van een door het falend geheugen aangetaste versie van een “ouderling” en naar eigen goeddunken verbeterd.
Het Koetsierke
Ik stond laatst met een vriend te klappen
Maar ik had zo weinig tijd
Ik meende d’Omnibus te pakken
Maar ze was alreeds te wijd
Ik begost ineens te lopen
Al mijn zinnen wende ik aan
Maar den afstand werd al groter
En zij wilde niet blijven staan.
Ik riep: koetsierke, blijf wat staan
Holala, holala,
Maar hij bleef met zijn zweepke slaan
Holala, holala
Ik dacht dat hij het deed express
Holala, holala
Want hij gaf nog wat meer vitesse
Hola, hola, holala
Kwam dan aan de beurs gelopen
Kost bijna al niet meer voort
En ik altijd maar aan ’t roepen
Maar geen vriend die mij aanhoort
Op den duur werd ik verlegen
‘k maakte toch een zot figuur
elken mens die mij kwam tegen
lachte met mij op den duur.
Kwam dan aan het Vlaams Theater
Eindelijk stopte hij een stond
En dan liep het stromend water
Van mijn aangezicht op den grond
‘k Wilde nog wat harder lopen
maar daar had ik een groot malheur
mijnen hoed was van mijn hoofd gevlogen
d’Omnibus die reed maar deur.
Ik kwam dan aan de Grote Statie
Dan kon ik bijna niet meer
Langs de Carnot en Ommegankstraten
En mijn benen deden zeer
Ik wilde nog wat harder lopen
En ik liep een wijf omveer
Dan kreeg ik een koppel doefen
En nu was ik seffens kleer
Eindelijk kwam ik tot mijn zinnen
Op het pleintje bleef ik staan
En dan schoot mij iets te binnen
Dat ik was te ver gegaan
‘k Was mijn huis voorbij gelopen
en nu moest ik weer terug
ik belde aan, mijn wijf deed open
‘k vertelde haar dan alles vlug.
Ze zei: daar hebt ge mijne vent
Holala,holala,
Nu ben ik zeker en vast content
Holala,holala,
Ik vertelde haar alles bedaard
Holala,holala,
De ros die zei: nu hebt ge vijf cens bespaard
Hola, hola, holala