Biechten
Tijdens de Goede Week zijn (waren) alle katholieke gelovigen verplicht om “grote kuis” te houden in hun geweten en alle zonden op te biechten bij de pastoor. Tijdens onze kindertijd was dat biechten zelfs een schoolactiviteit waaraan je dus niet kon ontsnappen.
Wat er allemaal “zondig” was wisten we niet precies, het kwam er op neer dat alles wat een beetje gedurfd en opwindend was per definitie niet mocht. En hoe dan ook bepaalden de almachtige onderwijzers en leraren of je daden goed of slecht waren, ook al was de gestrafte jongeling zich van geen kwaad bewust. Op de vraag: “Wat heb ik dan misdaan?” was het antwoord niet zelden: “Dat weet je goed genoeg!”. Niet dus.
In die verplichte schoolse biechtoefening werd er lustig op los gefantaseerd om zonden te vinden die geloofwaardig waren en toch ook niet te ernstig om te ontsnappen aan een al te strenge “penitentie”. De meest opgebiechte zonden waren allicht het “liegen” en het “vloeken”. Met het in gedachten bidden van een paar weesgegroetjes als straf was je er weer voor een jaar vanaf.
De auteur van volgend liedje is een dissidente katholiek die het openlijk niet au serieux neemt met dat biechten. Liegen en vloeken doet hij naar eigen zeggen niet, en de plezante niemandalletjes (“frullekes”) die hij wel doet houdt hij liever geheim. Wat die zondige “frullekes” zijn moet de toehoorder maar zelf bedenken.
Dit is zeker geen marktzangersliedje, het is meer iets als tussendoortje in een café-chantant of op een familiefeest.
Harry Franken wist het op te tekenen in Achel, datum niet vermeld, waar Hendrik van Hertem hem alleen de eerste strofe voorzong. Richard Van der Staey noteerde in 1974 te Bierbeek bij een niet nader genoemde persoon 4 strofen van hetzelfde lied met een licht afwijkende melodie.
Het gaat in eerste instantie over het bijeenzoeken van een “pakske” zonden, maar in strofen 2 tot 4 blijkt onze frivole verteller leedvermaak te hebben met een jongedame die met een speciaal “paksken” rondloopt. Hij insinueert met “als gij mij wilt bedriegen zulde gij algauw gaan trekken aan de wiege” dat ze zichtbaar zwanger is. En niet getrouwd, anders zou het geen zonde zijn. Blijkbaar heeft ze het niet aangedurfd om dat feit op te biechten maar heeft de pastoor haar toch de absolutie gegeven hoewel hij “het paksken” moet gezien hebben.
Wij behielden de melodie zoals die in Achel werd gezongen, evenals de eerste strofe. De volgende strofen pasten we lichtjes aan om beter bij die melodie te passen.
Biechten
’t Was Pasen en den tijd van biechten die was daar,
wilde gij uw pakske maar vergaren,
en zijde gij met de last van zondekens belaên,
wilt ze aan de paster openbaren.
Ik van mijne kant heb niets te onderzoeken,
ik ben niet gewend te liegen of te vloeken
en al die and’re frullekes die men ons nog verbiedt,
dat zijn mijn plezieren en die biecht ik niet;
en al die and’re frullekes die men ons nog verbiedt,
dat zijn mijn plezieren en die biecht ik niet.
Ik was er overlest al heel vroeg opgestaan
en de zon die was pas aan het rijzen.
Een meisje zag ik daar al langs de wegen gaan,
heel verlegen en zwaar van gepeinzen.
Ik ging er dat meisje vriendelijk begroeten
en ik was content zo’n vogel te ontmoeten
en ik vroeg aan dat meisje: “Hoe gaat het met u?
van waar komt gij getreden en waar gaat gij nu?”
en ik vroeg aan dat meisje: “Hoe gaat het met u?
van waar komt gij getreden en waar gaat gij nu?”
“Wel luister jongeman, ‘k ben te biechten gegaan
en al mijne zonden zijn vergeven.
Ik ging bij de pastoor met mijn paksken belaên
en al mijne zonden zijn vergeven.”
“Zie nu meisje lief, als gij mij wilt bedriegen
zulde gij algauw gaan trekken aan de wiege.
Komt gij van te biechten? Dat geloof ik niet
want gij liet uw paksken bij de paster niet.
Komt gij van te biechten? Dat geloof ik niet
want gij liet uw paksken bij de paster niet.”
“Welaan dan, jongeman, uw woorden zijn serieus,
‘k heb er van mijn paksken niet gesproken.
Want hij bekeek me daar met ogen als een reus
toen hij ’t luikje had opengeschoven.
Aan de and’re kant had ook een meid gezeten
die als ik in Adams appel had gebeten.
Wat de paster haar toen zei vergeet ik niet,
daarom sprak ik liever van mijn paksken niet.
Wat de paster haar toen zei vergeet ik niet,
daarom sprak ik liever van mijn paksken niet.”
Partituur * Biechten * | |
1. instrumentaal
|
Aanvulling 12-06-2016
Ondertussen kwamen we via Jan De Vos in het bezit van een liedjesschrift ondertekend door Jean Cuypers uit Rumst. Daarin een tekstversie die vollediger – zes in plaats van vier strofen – en authentieker lijkt maar de logica van de laatste strofe ontgaat ons een beetje…
Lied van de biecht
Vrienden den tijd van het biechten dien is daar
wil er een pakje voorbereiden
als gij soms met last van zonden zijt beladen,
wilt ze aan uw pastoor veropenbaren.
Ik voor mij ik heb niets te onderzoeken,
ik ben niet gewoon van te liegen of te vloeken
en al die andere prullen die zij mij verbien
dat zijn er mijn plezieren en die biecht ik niet.
Laatst was ik eens met de klaarte opgestaan
de zon die was aan ’t stijgen.
Daar kwam een meisje in haar manteltje gegaan
verzonken in zware gepijnzen.
Nochtans zij die kwamp er mij zo vriendelijk te groeten,
ik was kontent zo enen vogel te ontmoeten
en ik zeide tegen ’t meisje: “En hoe gaat het al met u.
Vanwaar komde gij zo spoedig en waar gaat gij nu?
“Wel mijnen vriend ik heb te biechten geweest,”
zo sprak het meisje mij onverlegen,
” ‘k Heb er geen enkel puntje van mijn zondekens gemist,
alles is mij vergeven.
Nochtans ik had zo vele zondekens misdreven.
Ik had ook toch zo gaarne plezieren van mijn leven
en ik had ook nog een vrijer die ik geerne zien,
en hem refuseren wel dat doen ik niet.”
Ik bezag het meisje van het hoofd tot aan den voet
maar zij hield er haar manteltje gesloten.
Ik dacht dat daar enen vogel zijne eieren kwam te broeien
waarop een jager zijnen poeder had verschoten
en ik zegde tegen ’t meisje: “Als ik u bezien
zult gij weldra moeten bidden aan de wieg
maar gij komt van de biecht en dat verstaan ik niet,
waarom geeft gij uw pakske aan de pastoor niet?”
“Wel mijnen vriend, uwe woorden zijn serieus,
ik heb van mijn pakske niet gesproken.
Ik zat daar te kijken met ogen gelijk ne reus
als het vensterken wier opengeschoven.
En juist voor mij was ook een meisje gezeten
die ook al in Adam zijnen appel had gebeten,
en ik hoorde hem dan zeggen: dat vergeeft ik u niet.
En daarom sprak ik ook al van mijn pakske niet.
“Wel mijn kind, alles is nu volbracht,
en laat u nooit door jongmans bekoren.
Voldoet zo uw vrijer en voldoet ook uw gebed,
komt liever naar de zondagsschole.
Wel mijn kind, alles is nu vergeven,
gij zult voor uw penitentie nog een paternoster lezen.”
Hij gaf mij nog een kruisje en een schoon vermaan
en ik kon met mijn pakje naar ons moeder gaan.
Aanvulling 29-4-2020
Ook in een liedjesschrift van Louis Laermans uit Herent staat een versie van dit lied. De eerste strofe ter vergelijking:
Het lied van de biecht
Vrienden den tijd van ’t biechten komt weer aan
en ge moet uw jakje gaan gereed maken
’t Is dat ge zijt met de zonde belaadt
en ge moet z’ aan den pastoor gaan beklagen
Ik van mijn kant heb niets te onderzoeken
ik heb de gewoonte niet gehad van te liegen of van te vloeken
Al die andere prullen die de pastoor mij verbiedt
dat zijn mijn plezante en die biecht ik niet.
Al die andere prullen die de pastoor mij verbiedt
dat zijn mijn plezante en die biecht ik niet.
Daarna volgen nog twee strofen