Lied van Carnaval
In het schriftje van Victor Clerinx (1912-1984), dat we in 2007 konden bemachtigen, vonden we dit typische café-chantantliedje uit het begin van de 20e eeuw, maar we konden nergens een melodie vinden. Tot we zagen dat Richard Van der Staey het blijkbaar in 1969 had horen zingen door Maria Dekeyser (1897-1984) uit Sint-Joris-Weert en de partituur ervan publiceerde in zijn “Liedboek van De Kadullen“. Eigenaardig toeval: de echtgenote van Victor Clerinx was Julia De Keyzer (1916-2008), op het eerste gezicht geen familie van Maria, maar wie weet…
In dit lied, dat zich vermoedelijk in Brussel afspeelt, gaat het over een jongeman die Carnaval1 gaat vieren en terechtkomt in een gemaskerd bal. Daar ontwaart hij een verleidelijke jongedame, edoch “gemaskeerd gelijk een keizerinne”, dus onherkenbaar. Hij maakt haar het hof en zij gaat er schijnbaar gretig op in, ze nodigt hem zelfs uit om samen de nacht door te brengen in een hotelletje. Herhaaldelijk vraagt ze hem of hij nog vrijgezel is en hij zweert dat hij nog niet getrouwd is. Een leugen, en het zal hem duur te staan komen …
Richard noteerde de muziek in maat 2/4 maar naar ons gevoel moet het in 6/8 gezongen worden. We hebben de door Maria Dekeyser gezongen versie dan ook een beetje aangepast naar onze smaak.
Lied van Carnaval
Vrienden dat geval zal ik nooit vergeten
‘k maakte kennis met een meisje zonder het te weten
’t Was met een groten Carnaval
ik was gegaan al naar een bal.
Ik zag daar één gemaskeerd gelijk een Keizerinne
ik vroeg haar: “Zeg, juffrouw, mag ik u beminnen?
Zie ik betaal u een fles wijn.”
Z’ antwoordde mij, die klein.
Ze zei: “Meneer, wij zijn er van akkoord,
maar zijt gij niet getrouwd?
Want ik zou niet gere aan uw vrouw tromperen.”
“Ik getrouwd? Juffrouw, dat kan niet zijn,
ik zoek naar iets fijn, mijn klein,
dat durf ik u zweren,
dat ik nog een jonkman zijn.”
Ik vroeg haar: “Juffrouw, mag’k u inviteren?
Kom met mij mee naar de stad, dan gaan we daar souperen.”
‘k Ging met die lieve madmazel
al eten in een schoon hotel.
Maar wat kan die eten dacht ik in mijn eigen zelven,
duif, kiek, rosbief, kalfsvlees voor getwelven,
en ieder keer als ze me bezag
schoot zij in enen lach.
Ze zei: “Meneer, wij zijn er van akkoord,
maar zijt gij niet getrouwd?
Want ik zou niet gere aan uw vrouw tromperen.”
“Ik getrouwd? Juffrouw, dat kan niet zijn,
ik zoek naar iets fijn, mijn klein,
dat durf ik u zweren,
dat ik nog een jonkman zijn.”
‘k Werd zat, daarna zen ik met haar gaan slapen,
maar ‘s anderendaags stond ik rond te gapen,
ja ze had mij geplombeerd, en al mijn geld geschammotteerd.
Mijn geld dat was nog niks, maar mijn goud potverdekke,
ik kwam thuis, ze begon van dikte te trekken.
“Ach vrouwken, reclameert toch niet,
luister naar wat is geschied.”
‘k Heb deze nacht ambras gehad in ’t volle van de stad
‘k gaan u explikeren, ‘k heb mij moeten weren,
tegen vier dieven, ja dat was niet fijn.
En met zo strontzat te zijn moet ik u ook zweren,
ik ben er bestolen mijn klein.
Ik dacht: “Nu zal ze kwaad zijn”, maar ze lachte.
“Ge hebt gevochten? Waar zijn toch uw gedachten?
Het was misschien op een tapijt, dat ge nog zo proper zijt?”
Ik bleef daar staan, ik wist niet meer wat uit te vinden.
Ze zei: “Wacht!” en ze liep de slaapkamer binnen,
daarna kwam ze terug bij mij,
gemaskerd, en ze zei:
G’hebt gisteren gemaakt met mij akkoord
en gij waart niet getrouwd;
we zijn gaan souperen, daarna gaan logeren;
al uw goud en centen waart ge kwijt,
en ik heb ze nog altijd.
Durft gij nog te zweren
dat ge nog een jonkman zijt?
“Vuile leugenaar, zijt gij niet verlegen?
Van te zeggen dat gij ambras hebt gekregen?
In plaats van ambras was’t een ander spel,
het was een lutte in een hotel.
Is het zo dat gij zou vechten met vier dieven,
op hotel in bed met één van al uw lieven?”
Hij was verliefd op een juffrouw
en ’t was zijn eigen vrouw.
“Hier is uw horloge, uw ketting, uw portefeuille, uwe ring,
durft ge nog te zweren mij niet te tromperen?
Eerst zweren,” zegde zei, “kapoen,
voor dat gij krijgt uwe poen.”
“Vrouwken moet ik zweren?
Ik zal het nooit meer doen!”
Partituur * Lied van Carnaval * | |
1. instrumentaal
|
1 “carna, vale”: vlees, het ga je goed! Een (voorlopig) afscheid dus van feestelijke maaltijden en ander vertier tijdens de daaropvolgende veertigdaagse “vastentijd” in de aanloop naar het grote feest van Pasen.
Aanvulling 29-07-2016
We vonden een tekstblad terug van het lied “Op ’t Bal Masqué”, gezongen door het “Duo Paulus”, gedateerd 1899 en gedrukt in Middelburg. Dat lied gaat helemaal over hetzelfde thema, evenwel met andere tekst (en muziek). Was dit de inspiratiebron voor het Brusselse lied? Of omgekeerd?