Lied van den ouden tijd
Victorine Laes schreef de tekst neer van een lied dat wijd en zijd verspreid was, zij het telkens met grote tekstvarianten. Het thema is van alle tijden: in de “goeie ouwen tijd” was een en ander toch een stuk beter geregeld…
De aanhef van het lied “Goeden avond, dames heren” geeft al aan dat dit niet op het marktplein aan de kerk werd gezongen, maar wel op familiefeesten of in een café-chantant. De redelijk erotische inhoud maakte het trouwens ongeschikt voor té openbare uitvoeringen: in de tweede strofe suggereert een jonge bruid bijvoorbeeld dat ze zich bij geldgebrek makkelijk kan prostitueren!
Victorine begint haar notities als volgt:
Victorine heeft in de eerste strofe blijkbaar 1 regel tekst overgeslagen, zij eindigt die met “Groote chick en grande-jeure spellen” … Vermoedelijk had ze “grande-genre” of “groete zjaar” (= met veel misplaatst uiterlijk vertoon) zoals dat in ons dialect klinkt moeten schrijven, en het vervolg heeft ze blijkbaar helemaal niet begrepen.
De tweede strofe leest als volgt – inclusief oude spelling en dt-fout:
Hij die spreekt van gaan te paren daarin ziet hij geenen last
Vraagt hem eens van wat gaat ge leven, o, ʻt meisje antwoord u subiet
daar zijn zooveel chikke heren die schoon meisjes geerne zien
Zoals gewoonlijk geeft ze niet aan op welke melodie dit lied werd gezongen.
Gelukkig vonden we varianten terug in andere verzamelingen!
Bijvoorbeeld “Den ouden tijd” in “Het volkslied in West-Vlaanderen” (Roger Hessel, uitgegeven in eigen beheer, 1980), inclusief melodie.
Eveneens “In mijnen tijd” in “Zo de ouden zongen” (Walther Van Riet en vzw Drieske Nijpers, 1983), ook met een melodie
Nog een variante “Den ouden tijd” in het “Eregems liekesboek” (Adriaan De Weghe, Heemkundige kring Iddergem, 2008) met afwijkende melodie
Een andere versie “De goeie ouwe tijd” in “De geschiedenis van het Café Chantant” (Willy Lustenhouwer, 1987) met melodie
Nog een sterk afwijkende variante “Groot voor hunnen tijd” in “Het Aalsters Volksleven, het Markt- en Straatlied 1860-1950” (Jos Ghysens, Genootschap voor Aalsterse Geschiedenis, 1978)
Daaruit puzzelden we volgende tekst in mekaar, met enkele eigen toevoegingen:
om u iets te explikeren uit de goeien ouwen tijd,
toen de mensen van voorhenen waar men nu vandaag mee spot,
’t fijnste kenden van hetgene dat plezier en vreugde brocht.
Want in mijnen tijd, dat waren nogal knapen,
waren goed geleerd en fijn al uitgeslapen,
alles kwam er toen zuiver op het tapijt,
want dat waren kereltjes in mijnen tijd,
want dat waren kereltjes in mijnen tijd.
Is ne jong nu achttien jaren, hij heeft al een poeze vast
en hij spreekt er van te paren, daarin ziet hij gene last.
Vraagt hem: van wat gaat ge leven? ’t meiske antwoordt u subiet:
daar zijn zoveel chique heren die de meiskes gaarne zien.
Maar in mijnen tijd, ‘k was achtentwintig jaren,
toen ik en mijn lief voor ’t eerste samen waren,
zo zijn ze toch ’t schoonste van hun leven kwijt,
ja, dat ging veel beter toch in mijnen tijd,
ja, dat ging veel beter toch in mijnen tijd.
Vraagt nu aan getrouwde mensen: hoeveel kinders hebt gij al?
D’een zal zeggen: ’t valt te wensen dat ik kinders krijgen zal.
’n and’re wil er niet van weten want dat brengt teveel ambras,
nog een gaat ze uitbesteden dat was bij ons niet gepast.
W’hadden in mijn tijd nen hele hoop met kleintjes,
’t waren er somtijds wel twee of drie dozijntjes,
papa bracht er zelf wel dertig op’t tapijt
ja, dat was ne flinke vent in zijnen tijd,
ja, dat was ne flinke vent in zijnen tijd.
Ziet ne man van vijftig jaren, hij kan bijna niet meer gaan,
vraagt hem om eentje te snaren, naar een jonge meid te gaan,
hij zegt: ik heb grijze haren, ’t leven is voor mij gedaan…
maar bij ons was’t nooit te laat want alle dagen kon ik gaan:
ook al ben ik nu bekans negentig jaren,
‘k zou nog elke dag in ’t bootje willen varen,
voor die kwestie ben ik nog altijd bereid
want ik ben nog ene uit den ouden tijd,
want ik ben nog ene uit den ouden tijd.
Partituur * Lied van den ouden tijd * | |
1. instrumentaal
|
1 reactie
Een sterk gelijkend lied staat als nr. 174 in het liederenschrift van Eugène Koopman (1917) onder de titel “In mijnen tijd”. De tekst wijkt wel af maar de inspiratiebron is duidelijk.
Het zijn al Dames en Mijnheren
Wat men tegenwoordig ziet
Al hun geld moet op in kleren
Maar van eten spreekt men niet
Als mijnheer en juffrouw promeneren
Gelijk rijken met fatsoen
Maar in hun buik hebben ze geen eten
Beters hebben zij niet vandoen
Maar in mijnen tijd
Wier naar geen kleed gekeken
Men had nog liever zijn buikske vol met eten
Maar nu is het al behagen en lawijt
Men had toch liever te fretten
In mijnen tijd, in mijnen tijd
Men vond in vroeger tijden
Geen koppeltje van vijftien jaar
Als ik uitging om te vrijen
Met mijn vrouw, geloof me maar
Zij was er vijftig zoals ik
En zij was de bloem van ’t stad
Maar nu blozen z’ al die dikken
Juist gelijk een gekookte patat.
Maar in mijnen tijd
Hun haar lag in geen krinkels
En was niet opgesmukt
Men vond geen poeier winkels
Maar ’t zijn allemaal kokette met lawijt
Er was heel ander volk in mijnen tijd
Vraagt nu aan getrouwde wijfkens
Hoeveel kleintjes hebt ge al
De ene zegt: ‘k laat het u wensen
‘k Geloof dat ‘k er geen krijgen zal
maar een ander die heeft er eentje
maar ’t weet gedurig van de gal
een ander die heeft er ook eentje
maar ik denk dat ’t sterven zal
Maar in mijnen tijd
Vond men hopen met kleinen
En één, ja twee, zelfs tot drie dozijnen
En ik voor mijn paart
Bracht er wel dertig op ’t tapijt
Maar ‘k was nogal ne kerel in mijnen tijd.
Bekijk nu maar eens die man van pas dertig jaren
En hij kan haast niet meer gaan
En hij wordt ook al grijs van haren
’t Leven is bijna gedaan
vraagt er soms aan hem een meisje
om eens te vrijen in het fijn
hij sprak tot haar: liefste sijsje
dat kan bij mij al niet meer zijn.
Maar in mijnen tijd
‘k Ben achtenzestig jaren
en ‘k zou nog alle dagen
in zo’n bootje willen varen
want van die kwestie ben ik benauwd
‘k Kan er tien content stellen
in dezen tijd, in dezen tijd.